Zadelbekooievaar
(Ephippiorhynchus sengalensis)
Deze Afrikaanse ooievaar met zijn lengte van 1,50 m. en zijn vleugelspanwijdte van 2,40 m. is een bijzonder grote waadvogel .
Aan de heldergele plaat ( het zadel ) op de snavel dankt deze vogel zijn naam.
Een klein geslachtsdimorfisme ( de oogkleur ) maakt het mogelijk de vogels te seksen. De oogkleur bij het mannetje is bruin, die van het vrouwtje is geel. Voor het overige zijn beide vogels gelijk van kleur.
Er zijn twee van elkaar gescheiden populaties, één in het noorden en één in het zuiden. De vogels in noorden broeden in mei, die in het zuiden in november.
Hun biotoop is waterrijk gebied met grasland begroeid met bomen. Zij bezoeken regelmatig rivieren, moerasgebieden, zoet en zoutwatermeren. In het ondiepe water zoeken zij hun voedsel bij elkaar, dat bestaat uit vissen, kikkers, kikkervisjes, kleine zoogdieren en jonge vogeltjes.
Zij bouwen hun nesten in hoge vrijstaande bomen, dicht bij het water. Het platte omvangrijke nest wordt door beide vogels gebouwd van takken, rietstengels en ander plantmateriaal en verstevigd met modder.
1 tot 5 eieren worden gelegd en door beide vogels uitgebroed, de broedtijd bedraagt 30 tot 35 dagen en de jonge vogels blijven 100 tot 105 dagen in het nest. De jonge vogels zijn grijs van kleur en het zadel ontbreekt nog. In het tweede jaar krijgen de vogels hun volwassen verenkleed, na 3 tot 4 jaar zijn de vogels geslachtsrijp. Om succesvol te broeden is het nodig dat beide vogels uit dezelfde populatie komen.
H. Vermeer